Een Utrechts jurist: Willem Molengraaff

Een Utrechtse jurist: Willem Molengraaff

Eerder, in 1986,  was al ‘Rechtsgeleerd Utrecht’ verschenen, met levensschetsen van elf Utrechtse hoogleraren aan de faculteit der rechtsgeleerdheid.3 Dat zijn Antonius Matthaeus, C. van Eck, A.C. Holtius, G.W. Vreede, H.J. Hamaker, J. de Louter, J.C. Naber, C.A. Verrijn Stuart, J.Ph. Suijling en W.P.J. Pompe. Zelf zou ik daar Eggens aan toevoegen. Die was weliswaar aangesteld bij de ‘oliefaculteit’,  maar heeft toch een fors deel van zijn werkzame leven in Utrecht doorgebracht.Ook een niet-jurist als Victor Koningsberger, de Utrechtse pendant van Rudolf Cleveringa, past in dit rijtje. Cleveringa was in 1940 decaan van de Leidse juridische faculteit, toen het bericht kwam dat alle Joodse ambtenaren ontslagen werden. Dat betekende ook voor E.M. Meijers het einde van zijn academische carrière. Het was  Cleveringa die op de plaats van Meijers sprak, een oproep deed tot verzet tegen deze schanddaad, zonder evenwel in geweld te vervallen. Het kostte Cleveringa zijn vrijheid, zoals hij reeds voorzien had. Pas na de bevrijding kon hij zijn reguliere onderwijstaken weer oppakken. Ook Utrecht heeft zijn ‘Cleveringa’ gehad. Het was de hoogleraar plantkunde Victor Koningsberger die op een met Cleveringa vergelijkbare wijze een protest tegen het ontslag van Joodse ambtenaren liet klinken.5 Op instigatie van – thans emeritus – Eric Myjer heeft de Universiteit Utrecht hier een aantal jaren veel aandacht aan geschonken, maar inmiddels lijkt deze belangstelling ingezakt. In elk geval is er niet net zoals in Leiden sprake van een jaarlijkse reeks lezingen over de gehele wereld waar discriminatie centraal staat.

‘Als je in het privaatrecht naar een paradigmawisseling op zoek gaat, dan is het enige voorbeeld het arrest Cohen Lindenbaum uit 1919. Dat arrest bracht een omwenteling in het denken over de onrechtmatige daad te weeg’

Utrecht en Molengraaff

Maar voor dit themanummer van Juncto komt Molengraaff het meest in aanmerking voor een kort portret. ‘Als je in het privaatrecht naar een paradigmawisseling op zoek gaat, dan is het enige voorbeeld het arrest Cohen Lindenbaum uit 1919. Dat arrest bracht een omwenteling in het denken over de onrechtmatige daad te weeg’, schrijft advocaat-generaal bij de Hoge Raad Vino Timmerman recentelijk in WPNR 7189. En dat arrest is voorbereid door Molengraaff met zijn artikel ‘De “Oneerlijke concurrentie” voor het Forum van den Nederlandschen rechter, tevens een bijdrage tot de uitlegging van art. 1401 BW en van de Wet op de handels- en fabrieksmerken’, Rechtsgeleerd Magazijn  1887, p. 50-71.6 Daarin bepleit hij aanvaarding van de ruime leer van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, welke bij arrest van 31 januari 1919 door de Hoge Raad wordt geaccepteerd en 73 jaar nadien, in 1992, wordt vastgelegd in art. 6:162 nieuw BW.  Molengraaff wilde met zijn artikel zowel de strijd aanbinden met de op grote schaal gepleegde merk- en octrooi-inbreuken in Nederland, alsook het criterium voor aansprakelijkheid voor onrechtmatige daden in de zin van artikel 1401 (oud) BW zo uitbreiden dat daar ook gedrag in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid onder zou vallen.
De invloed van Molengraaffs artikel is niet te onderschatten. Er is een onlosmakelijk verband tussen hetgeen hij in 1887 heeft bepleit en wat de Hoge Raad in 1919 in zijn arrest Lindenbaum/Cohen heeft besloten. Het duurde echter meer dan dertig jaar voordat de Hoge Raad om ging: NJ  1919, 161, W.  1919, 10365. De invloed van Molengraaff mag groot geweest zijn, hij werkte niet direct. De reacties in de literatuur op het arrest Lindenbaum/Cohen waren – op een enkele uitzondering na – zeer enthousiast. E.M. Meijers spreekt in WPNR 2564 van ‘een beslissing, die in belangrijkheid tegen de invoering van een geheel nieuw boek in het Burgerlijk Wetboek opweegt’. Meijers roemt Molengraaff als degene wiens naam onafscheidelijk met de ruime uitleg van artikel 1401 verbonden is. In het Weekblad van het Regt schrijft Molengraaff zelf in een noot: ‘Er is door ons hoogste rechtscollege zelden een arrest gewezen, waarvan zoo heilzame invloed op ons rechtsleven mag worden verwacht.’

Eén van de redenen waarom het zo lang heeft geduurd alvorens de Hoge Raad om ging, was gelegen in het feit dat Molengraaff altijd geweigerd heeft zijn Utrechts professoraat in te wisselen voor een lidmaatschap van de Hoge Raad. Molengraaff is verschillende keren gepolst is of hij zich niet beschikbaar wilde stellen voor een lidmaatschap van de Hoge Raad. Hierbij werd de nadruk gelegd op de behoefte aan een vooruitstrevende jurist. Molengraaff voelde er echter niets voor, en heeft de verzoeken categorisch afgewezen. Hij wijst er in zijn antwoord op dat het ‘raadsheer-traktement’ ƒ 1000,00 minder is dan dat van een hoogleraar en dat hij ook lucratieve nevenwerkzaamheden zoals commissariaten zou moeten afstoten, net nu ‘de opvoeding mijner kinderen juist hooge eischen stelt’. Pas toen zijn leerling L.E. Visser deel uitmaakte van het college werd het arrest Lindenbaum/Cohen gewezen – zie F.C.J. Ketelaar, ‘De schepping van het arrest Lindenbaum-Cohen’, in: Kabaal in Holland (B.J. Asscher-bundel), Arnhem 1993, p. 15 e.v.
De invoering van het nieuwe vermogensrecht op 1 januari 1992 heeft uiteindelijk de kroon op het werk van Molengraaff gezet. Artikel 6:162 lid 2 BW bepaalt sindsdien met zoveel woorden dat als onrechtmatige daad worden aangemerkt niet alleen een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in de strijd met een wettelijke plicht, maar ook een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Sinds de maatschappelijke betamelijkheid haar intrede heeft gedaan in het Nederlands recht, is de discussie over wat wel en wat niet betamelijk moet worden gevonden niet meer verstomd. Weliswaar is de betamelijkheid uit Molengraaffs tijd geëvolueerd tot zorgvuldigheid, maar daar wordt in wezen niet iets anders mee bedoeld – aldus C.C. van Dam, Zorgvuldigheidsnorm en aansprakelijkheid,  diss. Utrecht, Deventer, 1989. Het is de grondnorm van het maatschappelijk verkeer geworden die in combinatie met de redelijkheid en billijkheid ons gehele gedrag beheerst. Nog dagelijks profiteren wij van de door Molengraaff bepleite doorbraak. Het is niet overdreven te stellen dat de maatschappelijke normen tegenwoordig doordrenkt zijn van behoorlijkheid en zorgvuldigheid. Op veel rechtsgebieden heeft de algemene zorgvuldigheidsnorm niet alleen als vangnet gefungeerd maar ook als uitgangspunt voor een verdere ontwikkeling met eigen accenten en uitwerkingen.

Molengraaffs’ proefschrift werd direct opgemerkt. Het was een ‘zeer belangrijk academisch proefschrift waarvan de lezing aan de ernstige overweging én van onze Regering én van onze rechtsgeleerden, die zich op handelswetenschap en handelspraktijken toeleggen, met aandrang werd aanbevolen.

Molengraaff in Utrecht

Op 21 jarige leeftijd was Molengraaff in Utrecht afgestudeerd op een proefschrift over de internationale averij-grosseregeling naar aanleiding van de York-Antwerp-rules (Leiden 1880); promotor was Van Boneval Faure. Zijn proefschrift werd direct opgemerkt. Het Weekblad van het Regt noemde het een ‘zeer belangrijk academisch proefschrift (…) waarvan wij de lezing aan de ernstige overweging én van onze Regering én van onze rechtsgeleerden, die zich op handelswetenschap en handelspraktijken toeleggen, met aandrang aanbevelen’ (W. 1880, nr. 4479). De studie met een proefschrift besluiten was in die tijd gebruikelijk, Molengraaffs leeftijd in combinatie met de omvang en de diepgang van zijn werk was uitzonderlijk.
Direct na zijn studie vestigde Molengraaff zich als advocaat te Amsterdam, totdat hij in 1885 in Utrecht gevraagd werd J.A. Fruin op te volgen als hoogleraar handelsrecht en tevens van H.J. Hamaker het onderwijs in de burgerlijke rechtsvordering over te nemen. Hij had toen al met zijn vrienden H.L. Drucker en S. Katz het Rechtsgeleerd Magazijn opgericht, als tegenwicht tegen het behoudende Themis. Het was zijn benoeming tot hoogleraar handelsrecht en burgerlijke rechtsvordering aan de Rijksuniversiteit Utrecht die de op 10 mei 1858 in Nijmegen geboren Willem Leonard Pieter Arnold Molengraaff ertoe bracht zich in 1885 in Utrecht te vestigen. Hij was toen 26 jaar en een veelbelovend jurist. Hij koos voor een bescheiden woning aan de Maliebaan 43B, alwaar hij zes jaar met zijn vrouw Heiltje Abeleven zou blijven wonen. In 1891 verhuisde het gezin Molengraaff, inmiddels uitgebreid met drie dochters en een zoon, naar de Maliestraat 1A. Daar zou Molengraaff gedurende zijn gehele professoraat blijven wonen, onderbroken door zomervakanties die doorgaans in Noordwijk werden doorgebracht.

Molengraaff was geen studeerkamergeleerde. Hij heeft zich politiek doen gelden en was van 1900 tot 1918 lid van de Utrechtse Provinciale Staten. Een lidmaatschap van de Tweede Kamer heeft hij steeds afgehouden. Waarschijnlijk zou dat te zeer afleiden van zijn werk als hoogleraar. Een aanstelling als rechter-plaatsvervanger bij de Rechtbank Utrecht leek een goede manier om voeling met de praktijk te houden. Na zijn afscheid als hoogleraar is Molengraaff naar Rotterdam vertrokken. Het is inmiddels 1917, en teleurgesteld door de traagheid waarmee zijn ideeën door de wetgever werden uitgevoerd, stapte Molengraaff over naar de bankwereld. Hij werd commissaris-adviseur van de Rotterdamse Bank Vereniging en richtte de Stichtse Hypotheekbank op. Ook in deze na-Utrechtse tijd bleef Molengraaff zich beijveren voor betere (handels)wetgeving. Met het oog hierop heeft hij in 1918 de Vereeniging Handelsrecht in het leven geroepen.7 Molengraaff is in 1931 op 73 jarige leeftijd overleden en heeft uiteindelijk zijn laatste rustplaats in Utrecht gevonden, op de Tweede Algemene Begraafplaats.
De betekenis van Molengraaff gaat veel verder dan zijn werk voor de Utrechtse universiteit, de Provinciale Staten en de rechtbank. Molengraaff was zonder meer een nationaal figuur, die op verschillende ontwikkelingen zijn – vaak beslissende – stempel heeft gedrukt. Ook buiten de landsgrenzen was hij bekend. Uit de in het archief bewaard gebleven brieven blijkt dat Molengraaff met tal van buitenlandse geleerden correspondeerde.
In 1887 schreef Molengraaff het opstel over de ‘oneerlijke concurrentie’. Zijn preadvies voor de Nederlandse Juristen Vereniging over het onderscheid tussen handelsrecht en burgerlijk recht had hij al in 1883 geschreven. Een ander onderdeel van het privaatrecht waar Molengraaff zijn stempel op gedrukt heeft, is het zeerecht, waarvoor hij een geheel nieuwe wet opstelde. Hij heeft er voornamelijk na zijn afscheid als hoogleraar aan gewerkt, daartoe gevraagd door de toenmalige minister van Justitie. In 1927 is de op zijn ontwerp gebaseerde wet uiteindelijk ingevoerd. Tot slot mag hier Molengraaffs werk aan de Faillissementswet van 1896 niet ongenoemd blijven. Tot op de dag van vandaag wordt met deze wet, die oorspronkelijk geheel van de hand van Molengraaff afkomstig was, gewerkt. Maar eerst iets meer over Molengraaffs preadvies voor de NJV van 1883.

Handelsrecht en burgerlijk recht

Het is niet meer na te gaan waarom juist de jonge, 24-jarige Molengraaff, naast zijn collega-advocaat A.F.K. Hartogh, door het bestuur van de Nederlandse Juristen Vereniging in 1883 gevraagd werd het preadvies voor de jaarvergadering te schrijven. Het moest gaan over de vraag naar de wenselijkheid van een van het burgerlijk recht afwijkend handelsrecht. Door zijn proefschrift had Molengraaff wel de aandacht op zich gevestigd als een bijzonder talent, maar inhoudelijk gaf zijn onderzoek geen aanleiding een bijzondere interesse te veronderstellen voor het aangedragen onderwerp. De impact was er niet minder om. Molengraaff pleitte voor de afschaffing van het wettelijke onderscheid zoals dat in zijn tijd nog gemaakt werd tussen handelsrecht en burgerlijk recht. De wet onderscheidde, sinds de invoering van het Wetboek van Koophandel in 1838, in navolging van de Franse Code de commerce, handelsdaden en niet-handelsdaden, en kooplieden en niet-kooplieden.
De verschillen zaten in allerlei details, die echter niet onbelangrijk waren. Zo kon alleen een handelsonderneming voorwerp van een naamloze vennootschap zijn. Er was echter behoefte aan een ruimere toepassing van de NV. Dit bereikte men door met een ruime uitleg van het begrip ‘waren’ meer onder ‘daden van koophandel’ te kunnen vatten. Een ander verschil tussen handelsrecht en burgerlijk recht zat in de hoogte van de wettelijke rente, voor handelszaken was deze 6%, voor burgerlijke zaken 5%. Dit verschil was afkomstig uit de Codex Justinianus: pecunia mercatoris pluris valet quam pecunia non mercatoris (‘geld van een koopman is meer waard dan geld van een niet-koopman’); een mooi beginsel maar niet meer helemaal van deze tijd. Ook het bewijsrecht was afwijkend. Anders dan in handelszaken mocht in burgerlijke zaken geen getuigenbewijs worden geleverd tegen een akte bij een belang groter dan ƒ 300,00. Geen schokkende verschillen, maar wel lastig in de praktijk om steeds weer te moeten uitmaken of iets een handelszaak of een burgerlijke zaak betrof. Het was kortom de hoogste tijd het onderscheid tussen daden van koophandel en andere (rechts)handelingen af te schaffen. Het heeft tot 1934 geduurd voordat het zover was. Molengraaff heeft het dus niet meer meegemaakt (hij overleed in 1931), maar deze wet was een direct uitvloeisel van zijn preadvies uit 1883. Uiteindelijk heeft hij ook zelf zich met het ontwerpen van deze wet bemoeid.

Faillissementswet

Een ander meesterstuk van de hand van Molengraaff is de Faillissementswet van 1896, formeel een product van de in 1879 in het leven geroepen Staatscommissie tot herziening van het Wetboek van Koophandel, materieel vrijwel geheel het werk van Molengraaff.8 Een week na de verdediging van zijn NJV-preadvies werd Molengraaff in september 1883 gevraagd adjunct-secretaris van de Staatscommissie (naar zijn voorzitter de Commissie-Kist genaamd) te worden, twee jaar later werd hij volwaardig lid. Hij had toen al een eerste ontwerp voor een nieuwe faillissementswet gereed, waarvan de belangrijkste vernieuwing bestond uit het algemeen van toepassing zijn van het faillissement. In die tijd konden alleen kooplieden failliet gaan; op niet-kooplieden kon hoogstens de regeling van de ‘staat van kennelijk onvermogen’ worden toegepast. Molengraaff wist de andere commissieleden te overtuigen van zijn idee het faillissement ook toegankelijk te maken voor niet-kooplieden. De consequentie was wel dat de nieuwe regeling niet meer in het Wetboek van Koophandel kon worden opgenomen. Zo is de Faillissementswet zoals deze uiteindelijk in 1896 is ingevoerd, de eerste belangrijke wet buiten de privaatrechtelijke codificaties geworden. Verder wilde de Commissie-Kist niet gaan wat betreft het opheffen van de verschillende wettelijke regels voor kooplieden en niet-kooplieden. Molengraaff zag echter geen heil in een verder gaan op een volgens hem verkeerd spoor:

‘Indien de prijs voor het aanblijven der Commissie deze moet zijn mede te werken tot het bestendigen van een verkeerd stelsel is ook hij (Molengraaff) er voor niets nieuws meer te ondernemen, maar zoo spoedig mogelijk ontslag te vragen’.
Of Molengraaff er in alle opzichten goed aan gedaan heeft ook particulieren deelgenoot te maken van de zegeningen van het faillissement kan tegenwoordig, met de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen in de hand, worden betwijfeld. Particulieren blijken behoefte te hebben aan een eigen, afwijkende regeling. Het integraal toepassen van het faillissementsrecht blijkt onvoldoende rekening te houden met de problemen van particulieren die zich in een uitzichtloze schuldsituatie bevinden. Nu kan Molengraaff niet verweten worden dat hij ontwikkelingen op het gebied van onder andere het consumentenkrediet en alle gevolgen daarvan niet voorzien heeft, wel kan geconstateerd worden dat er blijkbaar weer behoefte bestaat aan een voor ‘niet-kooplieden’ afwijkende regeling.

Molengraaff had grote betekenis voor het privaatrecht van eind negentiende eeuw en de twintigste eeuw

De betekenis van Molengraaff voor de ontwikkeling van het Nederlandse privaatrecht aan het einde van de 19e eeuw en gedurende de gehele 20ste eeuw kan moeilijk overschat worden. Het grootste en belangrijkste deel van zijn werkzame leven heeft hij in Utrecht doorgebracht. Ondanks zijn vele activiteiten in Den Haag als lid van verschillende (Staats)commissies, is hij al die jaren die hij aan de faculteit verbonden is geweest – van 1885 tot 1917 – in Utrecht blijven wonen. 

Door: Prof. mr. E.H. Hondius

SDUYoung Talent GroupWijn & StaelPWC
Evers SoerjatinHVG Law LLP
Inloggenclose